GEDe ware kerstgedachte was wel héél ver weg toen ik me van de week in het pikkedonker terugvond langs de A8, La Provençale. Het regende en het was koud. Ik had iemand even opgehaald op het vliegveld van Nice. Geen jas meegenomen, want ik kon immers van de overdekte parkeergarage zo doorlopen naar de ‘Arrivées’.
Alles ging goed. Op de heenweg geen file, het vliegtuig iets te vroeg geland, maar ik was ruim op tijd.
Opgewekt begonnen we aan het ritje naar huis, iets van 100 kilometer, wat zou het? En toen, zomaar, vlak voor de péage bij Antibes, begon mijn trouwe Mitsubishi Pajero Sportwagon, al een jaar of twaalf zo ongeveer mijn beste vriend die me nog nooit in de steek had gelaten, raar te ratelen. Ik reed 110 op de linker rijbaan (harder mag niet in de Alpes-Maritimes). Op het dashboard was niks te zien, geen alarmerende waarschuwingslampjes, maar het leek me toch beter om zo snel mogelijk naar rechts te sturen. Even later stond ik stil op de vluchtstrook, met een walmende motorkap. Ineens was ik een berichtje op de verkeersinfo-radio.
Van auto´s weet ik wel wat, maar niet genoeg in dit geval. Toen ik jong was heb ik vaak gedacht aan een carrière als automonteur. Is er nooit van gekomen. En daar stond ik dus, kansloos. Ik deed wat je dan moet doen. Alarmlichten aan, veiligheidshesje aan, gevarendriehoek planten, jeugdige paniekerige passagier gerust stellen: “Nee joh, komt goed.” Terwijl je zeker weet dat het helemaal niet meer goed komt.
En toen kwam de woede. Ik voelde me verraden door mijn bloedeigen auto. Altijd liefdevol onderhouden en dan nu ineens dit! Zomaar, op het rotst mogelijke moment. Of je door je minnaar in de steek gelaten wordt. Connard! O nee, saloppe!
Ik wist even niks beters te verzinnen dan 112 te bellen. Ik heb (nog steeds, vanwege het werk) een Nederlands KPN-mobieltje en ik kreeg prompt de ANWB-alarmcentrale aan de lijn. Dat leek me onzin, maar 0033112 intikken gaf slechts een dooie lijn. Niet toevallig had ik ook het Franse mobieltje van mijn man in mijn tas. Dat klinkt ongewoon, maar dat is het niet. Hij neemt nooit een telefoon op, belt ook nooit en al helemaal niet mobiel. Pas als we ergens buitenshuis opsplitsen krijg ik hem zo ver dat ie het ding in z’n zak steekt, zodat ik hem kan bereiken. Maar dan moet ik ‘het kreng’ wel voor ‘m aangezet hebben. Ik heb dus vrijwel altijd twee mobieltjes op zak en dat kwam die avond buitengewoon goed uit. Via dat Franse ding 112 gebeld en meteen superieur geholpen! Men zou snel een dépanneur sturen en het advies was: blijf niet in je auto zitten! Levensgevaarlijk. Als je wagen onverhoopt geramd wordt, kun je maar beter in de berm staan. Ja ja, maar áls m’n Mitsu een ram kreeg, werden we toch mooi tussen de auto en de betonnen vangvoorziening plat geplet. We bleven dus eerst nog even zitten, aan de bijrijderskant. Maar bij elke langs scheurende vrachtwagen -en dat waren er nogal wat- stond mijn stoere 4×4 te zwiepen op de banden door de enorme zuigwerking. Toch maar de berm in gekropen, waar totale treurigheid zich van mij meester maakte.
Het duurde en duurde voor de hulptroepen arriveerden. Het regende, het was koud, het was verschrikkelijk. Maar ik barstte pas in snikken uit toen mijn auto als een ter dood veroordeelde op het schavot van de sleepwagen werd getrokken.
We mochten mee met de dépanneur. Hij keek in mijn verzekeringspapieren en begon te bellen. Rijdend natuurlijk. En met het mobieltje van mijn man. Na een halfuur waren we bij zijn thuishaven. De Mitsu werd losgelaten en belandde als oud vuil te midden van allerlei zwaar beschadigd schroot.
“En nu?”, vroeg ik. Ik wilde alleen nog maar zo snel mogelijk naar huis. “On va vous dépanner, madame”, zei de dépanneur glimlachend. Even dacht ik dat hij de auto ter plekke ging repareren, maar hij had slechts uit mijn verzekeringspapieren opgemaakt dat ik in een geval als dit recht had op gratis vervoer naar huis. Een kwartier later zaten we in een riante taxi, bestuurd door een chauffeur die een paar dorpen bij me vandaan bleek te wonen.
“Zo”, zei mijn man, “vertraging zeker?” Toen ik hem het hele verhaal uit de doeken had gedaan, knikte hij alleen maar en mompelde iets van: “Ik had dus zelf even naar Nice moeten rijden, ik was er al bang voor.”
“Je had ook gewoon de telefoon kunnen opnemen”, kon ik het niet nalaten.
Aan het eind van de avond zat hij op internet al harteloos naar een opvolger van mijn Mitsu te zoeken. Maar hij had wel gelijk. Want ik kreeg een dag later het devis voor de reparatie, een astronomisch bedrag; de auto was spontaan in low gearing geploft en had niet alleen de motor, maar ook de versnellingsbak naar z’n mallemoer geholpen. Ik tuf nu even rond in een Fiat Panda, gehuurd bij de SuperU. Met luide stickers achterop die niet alleen verklappen waar ik het ding gehuurd heb, maar ook wat dat kost. Ik rijd dus zo min mogelijk en liever niet bij daglicht. Bovendien lijken al ‘mijn’ verkeersregels ineens veranderd. Geen hond die je nog voorrang geeft (ook al heb je er recht op) of netjes voor je opzij gaat als je in de achteruitkijkspiegel opduikt.
Maandag moet ik naar Antibes om definitief afscheid van mijn Mitsu te nemen. Ik zie er vreselijk tegenop. Mijn man kwam vanmorgen alvast met een doos Kleenex aanzetten, humor. Hij denkt dat hij een andere auto voor me gevonden heeft. Een Citroën Picasso. Dat doen we dus maar niet. Ik wil gewoon weer een imponerende 4×4. Kleine vrouwtjes hebben behalve een grote bek, ook een grote auto nodig. Méfiez vous des petites!